HOOFDSTUK VIII.

UITSPANNING

§ IV. — Spelen binnenhuis.

Tot deze soort behooren o. a. het kaart-, domino-, schaak- en damspel. Deze spelen mogen hun zoo aantrekkelijk karakter van « huiselijk » vermaak niet verliezen. Winstbejag moet er vreemd aan blijven : de inzet mag nooit groot zijn, geen aanleiding tot « hartstochtelijk » spel kunnen geven. Treedt de een of andere passie op den voorgrond, dan is 't spel geen ontspanning meer, maar een naar geest en lichaam uitputtende bezigheid.

Eenige bemerkingen.

l. 't Is belachelijk, deel te nemen aan een spel, dat men niet genoegzaam kent.

2. Alvorens te beginnen, moet men de regels van 't spel nauwkeurig bepalen.

3. Wie gedurende het spel fluit of zingt, handelt onwellevend ; en 't voorbeeld van hem, die, als hij wint, buitensporige voldoening, als hij verliest bittere teleurstelling en wrevel aan den dag legt, verdient allerminst navolging.

4. Valsch spelen is onfatsoenlijk en oneerlijk. Een rechtschapen jongeling zal zich niet tot die schurkerij verlagen.

5. Als men wint, moet men niet te gretig en te snel de winst naar zich toe halen. Wie verliest moet « onmiddellijk » zijne speelschuld, hoe gering ze ook wezen moge, betalen. Gierigheid verraadt een onedel karakter.

6. Speelt ge met personen, die bijzonder gevoelig zijn voor verlies, dan moet ge, als de winst aan uwe zijde is, niet het eerst ophouden met spelen, maar dengene, die verliest, gelegenheid bieden, zijn geluk nog eens te beproeven. Later echter moet ge met personen, die zoo kregelig zijn, zoo weinig mogelijk spelen.

7. 't Is onwellevend en aanstootelijk, de kaarten nog eens door te zetten, als de speler, wiens beurt het was, het reeds gedaan heeft.

In den huiselijken kring bedient men zich van gebruikte kaarten, maar in den salon geeft men nieuwe.

8. Wie zich-zelf eerbiedigt, zal nimmer den drempel van een speelhuis » overschrijden ; in die holen des verderfs waagt men zijn goeden naam en zijn vermogen, misschien zelfs zijn leven en 't heil zijner arme ziel...


———

WELLEVENDHEID
Een handboekje voor de christen jeugd

INTRODUCTIE

———————————————————

TITELBLAD

INHOUDSTAFEL :

TER INLEIDING, door Cζsar Gezelle

HOOFDSTUK I. — De Wellevendheid
I. — Wat zij is
II. — Haar gewicht
III. — Haar voorwerp
IV. — Het karakter

HOOFDSTUK II. — Het Lichaam
I. — Gang en houding
II. — Hoofd, ooren en haar
III. — Aangezicht en voorhoofd
IV. — Wangen en neus
V. — De oogen en de blik
VI. — Mond, lippen, tanden en tong
VII. — Rug, schouders en armen
VIII. — Handen, vingers en nagels
IX. — Beenen en voeten

HOOFDSTUK III. — De Opschik
I. — Opstaan en slapengaan
II. — Hoe men zich moet kleeden
III. — Handschoenen en hoed

HOOFDSTUK IV. — De Maaltijden
I. — Het voedsel
II. — Vσσr den maaltijd
III. — Bediening en tafelgereedschap
IV. — Houding aan tafel
V. — Verschillende wenken
VI. — Soep en tafeldrank
VII. — Hoe men eet
VIII. — Het einde van den maaltijd

HOOFDSTUK V. — Betrekkingen
I. — Onze plichten
II. — In de kerk
III. — Het huis waar men zijne opvoeding ontvangt
IV. — Bezoeken
V. — Bezoeken die men aflegt
VI. — Bezoeken die men ontvangt
VII. — Visietkaarten
VIII. — Groet; handdruk
IX. — Op straat
X. — Op reis
XI. — Toevallige betrekkingen
XII. — Leenen en ontleenen

HOOFDSTUK VI. — Gesprekken
I. — Stem en uitspraak
II. — Sierlijke taal
III. — De kunst, een gesprek te voeren
IV. — De kunst, te luisteren
V. — Iemand in de rede vallen; antwoorden
VI. — Wat uit zedelijk oogpunt betaamt
VII. — Ons gedrag jegens den naaste
VIII. — Babbelaars
IX. — Het « ik »
X. — Lofuitingen

HOOFDSTUK VII. — Briefwisseling
I. — Vorm onder letterkundig oogpunt
II. — De uitwendige vorm
III. — Opschrift en adres
IV. — Het slot van den brief
V. — Postzegel en verzending
VI. — Kleine briefjes

HOOFDSTUK VIII. — Uitspanning
I. — Lezen
II. — Muziek
III. — Wandelen
IV. — Spelen binnenhuis
V. — Spelen in de open lucht

BESLUIT