HOOFDSTUK VI.
GESPREKKEN
§ VIII. Babbelaars.
l. « Veelpraters » letten weinig of niet op hetgeen zij ten gehoore brengen. Zij spreken, als ze beter zouden doen te zwijgen, en hun jeukende tong doet hen de eene dwaasheid over de andere uitkramen. Al onze woorden, zegt de H. Paulus, moeten «met onderscheiding » gesproken worden, met de wijsheid en de liefde overeenstemmen. « Hij, die te veel spreekt, wondt zijn ziel ». (Eccl. XX, 8.)
2. « Veelpraters » zijn niet zelden twistziek, met den geest van tegenspraak bezield. 't Is voor hen een soort van behoefte, zich tegen eens anders gevoelen te kanten, het tegenovergestelde van de meening, welke de meeste anderen aankleven, vol te houden. Gaan ze op die wijze hun gang, laat ze dan maar stilletjes doen. Wilt ge hunne dwaasheden weκrleggen, dan prikkelt ge hun babbelzucht nog meer.
3. Babbelaars zullen lange omschrijvingen, eindelooze phrazen gebruiken, om iets te zeggen, dat men in een paar woorden kan en moet uitdrukken. Zij omvlechten hun onderwerp met zooveel nuttelooze bijzonderheden, dat men er niets meer van begrijpt. Op gevaar af, iedereen te vervelen, zullen zij veel van zich-zelf spreken en hondermaal dezelfde verhaaltjes, dezelfde laffe aardigheden opdisschen.
4. Soms maken zich de babbelaars meester van een persoon uit 't gezelschap en houden hem onmeκdoogend aan den praat, in weκrwil van de wanhopige pogingen, door den ongelukkige aangewend om aan zijn kwelgeest te ontsnappen. Maar wij, wij verzoeken dien onhebbelijken veelpraters, van-tijd-tot-tijd den raad, welken lord Chesterfield aan zijn zoon gaf, een oogenblikje te overwegen : « Houd nooit iemand vast bij den knoop van zijn jas of bij de hand, om hem te dwingen, naar u te luisteren. Als ge ziet, dat de menschen niet op uw mededeelingen en ontboezemingen gesteld zijn, houd dan liever den mond, instede van de menschen te « houden ».
|