HOOFDSTUK V.
BETREKKINGEN
§ V. Bezoeken, die men aflegt.
l. Legt gij bezoeken af en vindt gij de deur gesloten, trek dan niet met geweld aan den schelknop (aan de bel), maar juist hard genoeg om u te laten hooren. Als men niet onmiddellijk komt openen, moet ge, alvorens opnieuw aan te bellen, een oogenblik wachten.
Hoe gemeenzaam gij ook met de bewoners van 't huis pleegt om te gaan, treed nooit ergens binnen, zonder hen vooraf op de een of andere wijze van uwe tegenwoordigheid te verwittigen (ook dan, als gij de deur open vindt).
2. Neem den hoed af zoodra gij binnen zijt; laat uw regenscherm in den gang of 't voorhuis, en, als men u daartoe uitnoodigt, ook uw overjas en hoed. In 't tegenovergesteld geval houdt men den hoed in de hand.
Moet men, wat niet zelden gebeurt, in de voorkamer een poosje wachten, dan is 't hoogst onwellevend, te neuriλn, te fluiten, de meubels aan te raken, door 't venster te kijken. Kinderen vooral moeten eraan denken, dat zij in een vreemd huis niets mogen aanraken.
3. Als de heer des huizes in eigen persoon u in de voorkamer komt afhalen en u verzoekt, vσσr te gaan, moet gij die attentie zonder weκrstand aannemen. Wat verder het vσσrgaan betreft, wij schrijven voor wθlopgevoede jongelingen, en die begrijpen van-zelf, wat hun onder dit opzicht past...
4. Bij 't binnentreden van den salon groet de bezoeker de bewoners van 't huis (en vraagt, als 't pas geeft, naar den staat hunner gezondheid) ; treft hij er andere bezoekers aan, dan bepaalt hij zich voor-allen-te-saβm tot ιιn hoofsche buiging. Als men tusschen hen een vriend ziet, kan men hem gerust de hand drukken en naar zijne gezondheid en die zijner huisgenooten vragen.
5. Vindt men, eene kamer binnentredende, den persoon, wien men een bezoek brengt, met anderen in gesprek over zaken. dan store men geenszins 't onderhoud, blijve op eenigen afstand, en wachte totdat hij vrij is.
6. Wordt gij uitgenoodigd, u van uw hoofddeksel te ontlasten, leg 't dan neder op een behoorlijke plaats nooit op de tafel, op een stoel of ander meubel. Houd gedurende het bezoek uw handschoenen aan, tenzij men u noopt, eene verversching te nemen.
In eene kamer, waar θn armzetels θn gewone stoelen staan, moet een jongeling geen zetel nemen ; wordt er hem een aangeboden, dan strekke hij zich niet achteloos of lui erin uit, maar houde zich recht.
Het bezoek-zelf moet niet te lang duren ; hebt gij u aan de plichten der wellevendheid gekweten of de u opgedragen boodschap verricht, houdt dan de personen, die gij bezoekt, niet onnoodig op.
« Een verstandig mensch », zegt « la Bruyθre », « ziet onmiddellijk, of zijn bezoek den heer des huizes aangenaam is, of hem verveelt... »
't Is niet welvoegelijk, onmiddellijk heen te gaan als een nieuw bezoeker den salon binnentreedt. Wie zulks doet, neemt den schijn aan, den binnentredenden persoon te vluchten... uit natuurlijken afkeer, als 't een onbekende is. Men wachte in ieder geval nog een oogenblik.
Als men zich in talrijk gezelschap bevindt, moet men stilletjes heengaan, zonder opschudding of hinder te veroorzaken.
Wil de persoon, dien gij bezoekt, u uitgeleide doen, verzoek hem dan, zich niet die moeite te geven ; maar dringt hij aan, laat u dan zonder weκrstand de attentie welgevallen en betuig hem uwen dank.
Wacht u, het voorbeeld van degenen te volgen, die den drempel van 't huis over een menigte dingen beginnen te praten, die hun, terwijl ze in den salon waren, ontschoten zijn.
|