HOOFDSTUK V.
BETREKKINGEN
§ III. Het huis, waar men zijne opvoeding ontvangt.
Een opvoedingsgesticht is eigenlijk een deftig, beleefd gezin, waar alle deugden moeten bloeien.
Een jongeling, die 't groot gewicht der christelijke opvoeding beseft, zal nooit deel uitmaken van een « bent », zich streng onthouden, tusschen zijn medeleerlingen tweedracht te zaaien;
nooit door een schuldig zwijgen de misbruiken, die ook in 't beste gesticht wortel kunnen schieten, bevorderen; nooit dengene, die de bevoegde overheid met die misbruiken in kennis zou willen stellen, bedreigen of bespotten;
niet gewetenloos de aan het gesticht toebehoorende voorwerpen beschadigen. Wie zulk, doet, handelt tegen fatsoen en rechtvaardigheid, en is in geweten verplicht, de aangerichte schβ te vergoeden. Een wθl-opgevoed, van nature kiesch jongeling zal voor een voorwerp, dat anderen toebehoort of hem in bruikleen is afgestaan, nog mιιr zorg dragen dan voor zijn eigendom.
2. Slechts min-of-meer onbeschaafde jongelingen zullen den eerbied, hun oversten verschuldigd, te-kortschieten.
Meent ge, uwen onderwijzers een opmerking te moeten maken, doe 't dan eerbiedig, niet laatdunkend, vrijpostig, uit geest van verzet.
Houd, terwijl ge met uw oversten spreekt, uw hoed of pet in de hand, tenzij ze u verlof geven, u te dekken. Zeer ondankbaar en onwelvoegelijk is het, zijne onderwijzers te bedillen, kwaad van hen te spreken, moedwillig een blaam op hun karakter of gedrag te werpen. De jongeling, die zoo handelt, heeft gιιn of weinig besef van de toewijding zijner leeraren en opvoe-ders, van de vele offers, welke zij iederen dag voor hem brengen.
3. Alle leerlingen van een gesticht moeten elkaar op nette wijze bejegenen. Geen « kwasterij », geen « pedanterie » ! Ongedwongen, beleefde, voorkomende manieren. Elk leerling moet trachten, zich die goede manieren aan te wennen, door degenen zijner makkers, die onder dit opzicht boven anderen uitmunten, tot voorbeeld te nemen.
Wees tegen niemand onbeschoft; drijf met niemand den spot, om welke reden het zijn moge.
't Is kleinzielig, vaak zelfs laf, een nieuw leerling in verlegenheid te laten, hem uit louter moedwil verkeerd in te lichten, enz.
Dat jongens elkaar een beetje « plagen », is niet zoo heel erg, als 't niet te ver gaat. Door dit middel worden niet zelden gebreken uitgeroeid, welke anders zouden voortwoekeren. Hij, die 't voorwerp van de scherts zijner kameraden is, make zich niet boos, stuive niet op in kinderachtigen toorn; maar zij, die hem « plagen », mogen van hun kant niet vergeten, dat ruwe boert, bijtende scherts de liefde kwetsen, tot haat en wrok stemmen.
Men blijve elkaar van 't lijf : « Jeux de mains, jeux de vilains », zegt niet ten onrechte het Fransch spreekwoord. Stoot of duwt elkander dus niet bij 't uitgaan van de klas, bij 't verlaten van studiezaal, refter, enz.
Over zekere ruw- en onbetamelijkheden. waaraan een wθlopgevoed mensch zich niet plichtig maakt, zwijgen we hier liever...
4. Ziehier, hoe een groot bisschop, Mgr Dupanloup, denkt over de opvoeding en over 't Huis, waar men opgevoed wordt :
« De opvoeding is voor den mensch niet slechts een dringende behoefte, iets strikt-noodzakelijks. maar ook een edel, kostbaar sieraad; zij moet de natuur verzachten, tooien, tot hoogere schoonheid opvoeren.
« De opvoeding moet het kind niet slechts ontwikkelen, maar ook beschaven...
« De wellevendheid is geenszins uitsluitend het deel van de hoogere standen der samenleving. Bij de opvoeding van 't meerendeel der menschen moet zij een hoofdrol spelen. Geeft zij niet elkeen « groote manieren », het hart van den eenvoudigen boer, van den behoeftigen werrkman kan zij even goed « polijsten », even goed vormen, als dat van een rijkaard, van een edelman. Heure taak is, den geheelen mensch, zijn woord, zijn blik, zσσ te maken, dat hij ieders achting afdwingt.
« De christelijke opvoeding heeft onder dit opzicht wonderen gebaard; en een geheel leven is voor wθlopgevoegde jongelingen niet genoeg, om hunnen innige dankbaarheid jegens 't huis, waar zij gevormd zijn, te toonen. »
|