HOOFDSTUK V.
BETREKKINGEN
§ II. Onze plichten.
1. De plichten van den christen jongeling spruiten voort uit de eerbiedige dankbaarheid, welke hij aan zijn oversten of weldoeners schuldig is, of uit een gevoel van kieschheid en betamelijkheid ten opzichte van degenen met wie hij in de samenleving in aanraking komt.
2. God, onze Schepper en Opperste Weldoener, heeft recht op onze aanbidding en hoogste eerbewijzing.
Zij, die in deze wereld de plaats van God bekleeden: de priester, onze ouders en oversten, moeten steeds het voorwerp eener bijzondere vereering en liefde zijn.
3. Hij, die zijn ouders waarlijk bemint, zal begrijpen, hoe zoet het is, de plichten van gehoorzaamheid en kinderlijken eerbied te vervullen. Hij zal zijn vader en moeder met teere liefde omringen, hun in alle omstandigheden zijn vol vertrouwen schenken, de offers, die zij voor 't welzijn van hun kind brengen, hoogelijk waardeeren.
Nieuwjaar, andere groote dagen van 't jaar, het naamfeest en de geboortedag van vader en moeder zijn voor een dankbaar kind kostbare gelegenheden om zijnen ouders roerende blijken van liefde en erkentelijkheid te geven. Wordt het gezin op een of andere wijze beproefd, dan zal een goed zoon alles doen, wat in zijn vermogen staat, om vader en moeder te troosten.
Zijn uw ouders verplicht, u terecht te wijzen, luister dan met eerbied en dankbaarheid naar hunne woorden. Geen tegenspraak, geen onverschilligheid, geen onhebbelijk schouder-ophalen, geen zuur gezicht!
4. Na de ouders hebben de oversten het meeste recht op liefde en dankbaarheid. Toon u eerbiedig in hun tegenwoordigheid, gehoorzaam vlijtig aan hun bevelen, volg trouw hunne wenken. Steeds moet het voor u een eer en vreugde zijn, hen te ontmoeten, eenigen tijd in hun gezelschap te mogen doorbrengen.
5. Betuig uwen broeders en zusters oprechte genegenheid, ware gehechtheid; doe wat in uw vermogen staat, om hun aangenaam te zijn, hun geluk te bevorderen. Tusschen broeders moeten oprechtheid en zoete vrijheid heerschen: maar geen bittere verwijtingen, geen opvliegendheid, niets, wat met de broederlijke liefde in strijd is!
6. Jegens uwe vrienden moet gij u dienstvaardig en hartelijk toonen. En jegens uw ondergeschikten, ιn jegens uw vrienden betamen u goedheid en zachtmoedigheid. Val hun niet lastig buiten noodzakelijkheid; maak hen niet tot slachtoffers uwer grillen en luimen. Al te groote gemeenzaamheid past evenmin als trots en onverschilligheid.
|