HOOFDSTUK IV.
DE MAALTIJDEN
§ V. Verschillende wenken.
1. Neem niet te veel in den mond, en geen te warme spijzen, want dat zou u leelijke gezichten doen trekken, een bespottelijke figuur doen maken. Eet niet te snel en niet gulzig : de gezonheidsleer verbiedt u zulks even streng als de wellevendheid... Wacht u, hetzelfde stuk meer dan ιιns aan of op de vork te nemen; gij zult het in ιιn keer verorberen, en vooruit zorg dragen, dat de stukken niet te groot zijn. Kauw « met gesloten mond », en laat de tong niet tegen 't gehemelte klappen. Zoo gij op uw tanden zoogt om ze van achtergebleven voedseldeeltjes te bevrijden; zoo gij met de tong over de lippen streekt, of u als een gulzig poesje « den baard lektet », zoudt ge iets doen, wat de faam uwer wellevendheid niet kan verhoogen. Integendeel...
2. Nooit mag men een stuk, dat men heeft aangeraakt, terugleggen op den schotel. Roer niet in den schotel om een stuk, waarop gij belust zijt uit te zoeken. Steek uw bord niet vooruit, om vσσr de anderen bediend te worden. Kijk niet naar 't bord van uw tafelgebuur, en stel hem niet voor, hetgene hij gekozen heeft met u te deelen. Ruik niet aan de opgediende spijzen. Draag zorg, dat de lepel of vork, welke gij hebt gebruikt om u te bedienen, niet met den steel in den schotel valle. Stapel de borden niet op elkaar : dat is 't werk der bedienden.
3. Een fijn stuk, dat u wordt aangeboden om u eer aan te doen, moogt ge niet weigeren : geen weerstand, geen « complimenten » ! Wat voor u persoonlijk is bestemd zult ge nimmer een tafelgebuur opdringen; dat ware een onbeleefdheid aan 't adres van dengene, die 't u heeft aangeboden.
4. Is 't een of ander gerecht niet wel gelukt, eet dan niet « met lange tanden ». en doe, alsof gij 't niet bemerktet. Met zulk een offertje betaalt gij de gastvrijheid, u gulhartig geschonken, niet te duur.
5. Vindt men iets onzindelijks in de spijzen, dan houde men het zoo goed mogelijk verborgen, of late, zoo noodig, het bord door een bediende wegnemen, zonder aan zijn tafelgebuur een woord ervan te zeggen.
Als men u te rijkelijk heeft bediend, of als gij vreest, onpasselijk te zullen worden, behoeft gij uw bord niet te ledigen. Tracht evenwel, dit onbemerkt te laten.
|