HOOFDSTUK III.
DE OPSCHIK
§ III. Handschoenen en hoed.
1. Tot een nette, deftige kleeding behooren handschoenen. Ze zijn een voorbehoedmiddel tegen de guurheid van 't weder, houden de handen zindelijk en worden door 't gebruik voorgeschreven.
De bewering, dat handschoenen niet meer in de mode zijn, is valsch.
Wie slechts ιιn handschoen aantrekt en met de bloote hand den anderen zwaait, mag geen aanspraak op keurige opvoeding en fijne beschaving maken.
De kleur der handschoenen kan en moet natuurlijk verschillen volgens de omstandigheden. In 't algemeen zijn halfdonkere tinten of zelfs donkere kleuren verkieselijk.
Draag zorg, steeds handschoenen bij u te hebben : een onvoorzien bezoek kan ze onmisbaar maken.
2. Ook de hoed speelt een gewichtige rol in de samenleving. Draag hem zooals 't behoort ; zet hem niet op ιιn oor, of achterover.
Om iemand te groeten, neemt men den hoed met de rechterhand af en brengt hem met tamelijk breed gebaar ter zijde, niet te laag, niet tegen heup of dij. Als de beleefdheid voorschrijft, met ongedekt hoofd te blijven staan, kan men den hoed vσσr de borst houden.
Op vijf of zes schreden afstands van den persoon, dien men groeten wil, neemt men den hoed af ; de binnenzijde late men niet zien.
Is men, gezeten zijnde, verplicht, blootshoofds te blijven, dan houde men den hoed op de knieλn, tenzij men gelegenheid heeft, hem op de plaats, daarvoor bestemd, op te hangen of neκr te leggen.
|