HOOFDSTUK II.
HET LICHAAM
§ VIII. Handen, vingers en nagels.
1. Aan de zindelijkheid der handen herkent men een beschaafd, wθlopgevoed mensch. Wasch ze telkens en met zorg, als gij ze hebt vuil gemaakt
Een schrijver zegt niet ten onrechte « Een verzorgde hand doet mij steeds aan ingeboren kieschheid en aan een zorgvuldige opvoeding denken. Ik weet niet, waarom ; maar 't komt mij voor, dat tusschen die twee dingen eenig verband bestaat. »
Kinderen raken gaarne met de hand aan kleeren of voorwerpen, die hun bevallen : Hebt gij, jonge lezer, die leelijke gewoonte aangenomen, laat ze dan, wat ik u bidde, onmiddellijk varen!
Zekere jongelingen zijn onverdragelijk als ze tot u spreken : zij wrijven zich de handen, slaan met de vlakkehand tegen hun dij, ballen de vuist, grijpen u bij den arm of zelfs bij den kraag !... Een wθlopgevoed jongeling zal die onhebbelijke aanwendsels vermijden.
2. 't Is niet geoorloofd, van verre of van nabij den persoon, van wien men spreekt, met den vinger aan te wijzen, nu eens aan dezen, dan weκr aan genen vinger te trekken, de vingers te laten kraken of ze in grilligspelende beweging te houden.
3. Men moet de nagels zorgvuldig onderhouden en ze op tijd knippen ; maar zulks in iemands tegenwoordigheid te doen, is een grove onbeleefdheid. Men bedient zich van een schaartje, en niet van een zakmes. Dat men in geen geval de nagels mag afbijten, behoeft wel niet gezegd.
|