HOOFDSTUK II.

HET LICHAAM

§ V. — De oogen en de blik.

1. Een zacht en bescheiden oog is in hooge mate aantrekkelijk; een hard en woest oog verraadt toorn; een trotsch oog, laatdunkendheid of onbeschaamdheid; een dof oog, slofheid of bekrompen verstand.

Zij, die, voor wat de oogen betreft, door de natuur minder begaafd zijn, moeten trachten, door een opgeruimde, bescheiden houding dat gebrek zooveel mogelijk te verhelpen.

Menschen, die overigens goed kunnen veinzen, slagen er niet altoos in, de natuurlijke uitdrukking hunner oogen te verbergen. Wie zich plichtig gevoelt, begrijpt zulks; zijn blik heeft iets onzekers, dat pijnlijk aandoet, en hij zal 't niet wagen, den rechter of beschuldiger in de oogen te zien.

2. In gesprek zijnde, moet men niet voortdurend de oogen ten gronde gericht houden, niet trachten, den blik van dengene, met wien men zich onderhoudt, te mijden; de eerste fout verraadt onhebbelijke bloodheid, de tweede, mangel aan oprechtheid. Men houdt het oog eenigszins naar 't gelaat gekeerd van dengene, tot wien men 't woord richt, maar wachte zich, hem brutaal of scherp in de oogen te zien.

Sommigen kunnen geruimen tijd strak op een voorwerp blijven staren, zonder dat dit voorwerp hunne aandacht boeit: louter verstrooidheid, of wel bekommering over de een of andere gewichtige zaak.

Met de oogen rollen, om zich een vervaarlijk voor-komen te geven; ιιn oog gesloten houden, als men iemand aanziet; het hoofd omwenden en iemand over den schouder aankijken; spottend met de oogen knipperen : altemaal dingen, door de welvoegelijkheid verboden, en die een slechte opvoeding verraden.

3. Wie de oogen op onzedelijke dingen vestigt, handelt in strijd met den geest des christendoms, met kieschheid en fatsoen, met een goede opvoeding. Een onzuiver oog, zegt de H. Augustinus, is steeds de voorlooper van een bedorven hart.

« Het oog, dat spot met een vader, en de heilige rechten eener moeder smaadt, worde uitgerukt door de raven der beke; de jongen van den adelaar mogen het verslinden! » (Spr. XXX, 17).


———

WELLEVENDHEID
Een handboekje voor de christen jeugd

INTRODUCTIE

———————————————————

TITELBLAD

INHOUDSTAFEL :

TER INLEIDING, door Cζsar Gezelle

HOOFDSTUK I. — De Wellevendheid
I. — Wat zij is
II. — Haar gewicht
III. — Haar voorwerp
IV. — Het karakter

HOOFDSTUK II. — Het Lichaam
I. — Gang en houding
II. — Hoofd, ooren en haar
III. — Aangezicht en voorhoofd
IV. — Wangen en neus
V. — De oogen en de blik
VI. — Mond, lippen, tanden en tong
VII. — Rug, schouders en armen
VIII. — Handen, vingers en nagels
IX. — Beenen en voeten

HOOFDSTUK III. — De Opschik
I. — Opstaan en slapengaan
II. — Hoe men zich moet kleeden
III. — Handschoenen en hoed

HOOFDSTUK IV. — De Maaltijden
I. — Het voedsel
II. — Vσσr den maaltijd
III. — Bediening en tafelgereedschap
IV. — Houding aan tafel
V. — Verschillende wenken
VI. — Soep en tafeldrank
VII. — Hoe men eet
VIII. — Het einde van den maaltijd

HOOFDSTUK V. — Betrekkingen
I. — Onze plichten
II. — In de kerk
III. — Het huis waar men zijne opvoeding ontvangt
IV. — Bezoeken
V. — Bezoeken die men aflegt
VI. — Bezoeken die men ontvangt
VII. — Visietkaarten
VIII. — Groet; handdruk
IX. — Op straat
X. — Op reis
XI. — Toevallige betrekkingen
XII. — Leenen en ontleenen

HOOFDSTUK VI. — Gesprekken
I. — Stem en uitspraak
II. — Sierlijke taal
III. — De kunst, een gesprek te voeren
IV. — De kunst, te luisteren
V. — Iemand in de rede vallen; antwoorden
VI. — Wat uit zedelijk oogpunt betaamt
VII. — Ons gedrag jegens den naaste
VIII. — Babbelaars
IX. — Het « ik »
X. — Lofuitingen

HOOFDSTUK VII. — Briefwisseling
I. — Vorm onder letterkundig oogpunt
II. — De uitwendige vorm
III. — Opschrift en adres
IV. — Het slot van den brief
V. — Postzegel en verzending
VI. — Kleine briefjes

HOOFDSTUK VIII. — Uitspanning
I. — Lezen
II. — Muziek
III. — Wandelen
IV. — Spelen binnenhuis
V. — Spelen in de open lucht

BESLUIT